In de permanente tentoonstelling van het museum zijn de volgende thema’s uitgewerkt:
- Thema A: Historie van Goirle tot ca 1800
- Thema B: Historie 19e eeuw en eerste helft 20e eeuw
- Thema C: Wereldoorlog II
- Thema D: Devotionalia
- Thema E: Onderwijs
- Thema F: Gilden
- Thema G: Kleding
THEMA B: 19e eeuw en eerste helft 20e eeuw
In 1800 telde Goirle 900 inwoners. Volgens een archiefstuk waren er van de 278 mannen boven de 18 jaar: 76 boeren, 58 boerenknechten en landarbeiders en er waren 88 wevers, weversknechten en spinners. Mooie getallen maar een ‘hoofdberoep’ was niet zo eenvoudig vast te stellen. Wevers hadden ook vee en een flinke lap grond. Een boer had vaak ook een herberg (Dit museumgebouw was daar ooit een voorbeeld van). Bijna iedereen had wel een nevenberoep.
Aan de hand van een aantal beroepen en van allerlei gebruiksvoorwerpen wordt een indruk gegeven van de leefomstandigheden in deze periode.
|
Ballenfrutter
|
Vanaf de 16e eeuw werden er duizenden kaatsballen in Goirle gefrut en naar Holland, Vlaanderen, Frankrijk enz. uitgevoerd. (Friesland waar nu nog gekaatst wordt volgde pas in de 19e eeuw). In een akte staat bijvoorbeeld dat er in 1631 een zending van 17700 grote en kleine kaatsballen vanuit Goirle naar Maastricht gaat. De arme Brabander zelf kwam niet aan kaatsen toe: Kaatsheuvel en het Goirlese ‘Ketsheuvel’ komt van ‘ketsen’, vee bijeendrijven.
Rijk werd men er niet van want al snel werd men door de Hollandse overheersers gedwongen alle ballen aan Leidse handelaren te leveren.
Er waren vele soorten kaatsballen: verschil in grootte, gewicht, kleur en kwaliteit. De duurste werden met kalfshaar gevuld en de goedkoopste met gemalen eikenschors (run).
In de 18e en 19e eeuw nam het belang van het ballenfrutten in Goirle snel af: Andere sporten kwamen in de mode. Daarbij maakten roerige tijden (Franse tijd en de Belgische opstand) de handel moeilijk en het weven lucratiever. In 1926 stierf Hendrik Eijsermans, die naast linnenwever ook ‘ballenfrutter’ was, op 86-jarige leeftijd. Hij was de laatste.
|
Beeldje ballenfrutter
|
Een goede kaatsbal maken vereiste veel vakmanschap en tijd. Materialen en gereedschap waren simpel te verwerven.
Materiaal: leer (schapen of geitenleer), vulling: kalfs- of koeienhaar of run voor de ‘gemene ballen’ en pekdraad.
Gereedschap: een balbank, houten vorm en een hamer, een els e.d.
Kaatsballen
|
Boerderijen
|
In 1950 stonden er in en rond Goirle nog enkele tientallen echte Kempische langgevelboerderijen. Nu geen enkele meer. Alleen de behuizingen van enkele rijkere boeren staan er nog maar zo verbouwd dat alleen een vaag silhouet nog herinnert aan vroeger. De maquette is maar een voorbeeld. Er waren nog kleinere met heel lage witgepleisterde muren. Varkens, kippen en geiten hadden aparte hokken maar de rest was onder een dak: kalveren, koeien, mensen, hooivoorraad enz).
|
Maquette Kempische langgevelboerderij
|
Tot 1870 leverde een boerderijtje alleen in goede jaren wat op om te verhandelen. Toen kwam de kunstmest de totale productie zo verhogen dat een boer gemiddeld wel 6 koeien kon houden en melk en vlees de voornaamste bron van inkomsten werden. De potstal verdween, prikkeldraad maakte indeling in perceeltjes mogelijk en allerlei machines zetten de boerenknechten buitenspel.
Veldwachter
In 1803 kreeg Goirle met zijn zelfstandigheid ook de plicht een gemeentelijke veldwachter te benoemen. (In 1912 kwam daarnaast ook een rijksveldwachter). Het tegengaan van stroperijen en veediefstal was naast het bemiddelen bij echtelijke en burenruzies de dagelijkse taak. U ziet een 18e eeuws militair pangeweer in de 19e eeuw omgebouwd tot percussiegeweer. Een zwerver, dronkelap of misdadiger kon in de cel belanden in het gemeentehuis. In ‘De vijf Bogen’ (het oude gemeentehuis op de hoek Tilburgseweg-Kerkstraat) is het getraliede celraam nog te zien (tot 1958 gebruikt). Als een arrestant vervoerd moest worden kreeg hij beenstokken omgegespt. |
Huisarts
Tot in de 19e eeuw werd bij ziekte een ‘amateur’ uit de buurt ingeroepen. Maar dat veranderde. Vele besmettelijke ziekten en ‘kraamdoden’ vroegen om professionele hulp van buitenaf. Eerst kwam vanaf 1858 Piet de Lang vanuit Hilvarenbeek in Goirle de bevallingen doen. Hij trakteerde bijvoorbeeld een vader op een rekening van 5 gulden (ongeveer een weekloon) hoewel moeder en kind beiden in het kraambed stierven. In 1873 kreeg Goirle een eigen huisarts (J. Huijsmans). Jan Modaal had er nog niet veel aan. In 1893 werd Johan Costerman Boodt de Goirlese arts. Hij kwam uit Utrecht, was gereformeerd en woonde ongetrouwd samen met Kaatje Geelhoed. Op straat was hij herkenbaar aan een strohoed en 2 honden. Kan het erger? En toch: Als hij arme mensen hielp vroeg hij hoeveel ze konden missen. En hij mompelde eens toen hij enkele arbeiders passeerde: ”Weten jullie wel dat elke stap die ik nu zet iemand f 2,50 kost? ” Hij ging toen op ziekenbezoek bij de fabrikant v. Puyenbroek! Op 66-jarige leeftijd werd hij gedeeltelijk ontslagen door het gemeentebestuur “wegens hoge leeftijd”. Maar er was meer aan de hand: hij werd opgenomen in een krankzinnigengesticht waar hij 3 jaar later overleed. Zijn opvolger was Dr. Daniels (huisarts van 1925 tot 1949). In 1935 kwam er een tweede huisarts.
|
In de tas van Costerman Boodt zat een groot deel van zijn medicijnen en instrumenten !!! Ernstige zieken konden verzorgd worden door de nonnen in de Bergstraat (“verpleeghuis”). |
De tas van dokter Costerman Boodt
|
Barbier
De Goirlese wever C. Luyten-Dirken had als nevenberoep dat van barbier en ging met de twee tentoongestelde scheermessen (‘schaarsen’) en kwasten, zeep, scheerriem en bekken rond 1850 bij zijn klanten langs. Scheermessen werden geslepen op een oliesteen en voor elke scheerbeurt ‘aangezet’ op een riem of aanzetplankje. Veiligheidsscheermesjes en de houders (krabbertjes) zorgden ervoor dat de mannen gingen het zelf gingen doen. De handtondeuse maakte het mogelijk dat het kapsel van het arme deel van de bevolking er wat verzorgder uit kwam te zien, al was dat vaak een pijnlijke operatie.
Wever
Na het spinnen werd het garen op houten klossen gewikkeld en zo vervoerd naar de wever. Het garen werd om een haspel gewikkeld om strengen te krijgen nodig om de ketting (schering) op het weefgetouw op te zetten.
Smietspoelen. Bij eenvoudige weefgetouw werd het inslaggaren door de kettingdraden heen gegooid (gesmeten) en aan de andere zijde weer opgevangen. Vandaar de gekromde punten. Voor bredere werkstukken waren dus twee personen nodig. |
Gebruiksvoorwerpen |
In verschillende laden en vitrinekasten zijn allerlei voorwerpen tentoongesteld uit het dagelijks leven zoals siervoorwerpen (vazen, beelden, zakhorloges, sierraden), huishoudelijke gebruiksvoorwerpen (koffiemolen, strijkbouten), hulpmiddelen (brillen), voorwerpen voor sport en ontspanning (schaatsen), genotmiddelen (snuifdoosjes, aardewerken pijpen) etc. In de afbeelding hiernaast is een aantal voorwerpen te zien.
|
Gebruikvoorwerpen
|
De open haard
Toen dit museum ingericht werd bevonden zich op deze plaats achter een gemetselde wand de restanten van een boerenschouw met ook een van zongebakken steen opgetrokken bakoven. Restauratie bleek helaas niet mogelijk.
Midden in de schouw bevond zich het vuurijzer, een rooster, soms met korf, waar het hout of de turf gelegd werd. Daarboven een gietijzeren ketel (de deksel ontbreekt) aan de zaaghaal. Een vroegere kettinghaal hangt op de muur. Het onderste deel van zo’n haal heet ‘hangijzer’. Eigenlijk hoort de haal aan een draaibalk te hangen. Noodzakelijke hulpmiddelen waren de pook, de vuurtang en vuurschep. De laatste diende om de as in de doofpot, of bijvoorbeeld in de beddenpan te doen. Een voetblaasbalg was vaak aanwezig en ook de spanzaag om het kachelhout uit de mutserd op maat te zagen werd er vaak bewaard.
Voor het vuur staat een oude braadspit die bij gebruik boven de nog roodgloeiende as geplaatst werd. Verder zien we twee wafelijzers, een grote waterketel (voor het ‘sop’ voor het vee of voor de was), een bakpan en een baardmankruik. Deze kruiken kwamen uit Keulen en omstreken die van de 16e tot de 19e eeuw werden vervaardigd voorzien van de bebaarde manskop.Er zijn allerlei verklaringen over wie die kop moet voorstellen.
Op de schoorsteenmantel stonden vaak de kwetsbare pronkstukken van het huis, siervazen en vaak heiligenbeelden.
De kamer werd niet echt goed verwarmd voor zo’n open vuur: vaak maar enkele graden warmer dan de buitentemperatuur. Zeker voor werk waarbij men stil zat, zoals spinnen, moest men de nabijheid van het vuur opgezocht worden. Daarom staat hier ook het (weinig authentieke) spinnewiel.
|
Bron
Tekst voor rondleiders. Heemkundige kring “De Vyer Heertganghen” Goirle
|